“We kunnen naar museum Voorlinden gaan in Wassenaar? Of naar het Openluchtmuseum in Arnhem?”, antwoord ik vriend X. op diens vraag of we samen iets gezelligs zullen gaan doen. “Een museum?? Ik ga nooit naar musea”, antwoordt hij: “en ik moet zondag toevallig ook al voor het eerst van mijn leven naar het Rijks”. De toevoeging: “maar misschien is het wel leuk, dus laten we gaan”, volgt niet, hij vreest waarschijnlijk een overdosis stoffige en onzinnige materie. We brainstormen nog wat en zo komt het dat we een paar uur later in onze Zuidwester en op waterdichte wandelschoenen door de Biesbosch akkeren.
Het is prachtig gebied, maar het ontbreekt aan zonlicht, waardoor het zelfs daar een beetje grimmig oogt. De wind is guur. We spotten een aantal reigers, passeren een lokale mangrove en worden door opvallend jonge vogelaars, die op hun dooie gemakje strategisch achter enorme telelenzen staan opgesteld, gewezen op buizerds. “Kijk, een vrouwtje”, roept één vogelaar enthousiast op het moment dat ik ze wel zie vliegen, maar géén vogel. “En dáár, een jong”. Vriend X en ik doen ons uiterste best om slim te kijken en we knikken gedwee. “Hoe kun je nu van zo’n afstand zien of het een mannetje of een vrouwtje is?”, vraagt vriend X. We krijgen aanwijzingen en we doen allebei alsof het leven vanaf nu nooit meer hetzelfde zal zijn. Vriend X en ik hebben nu eenmaal verstand van andere dingen, al weten we zelf nog steeds niet precies waarvan. We groeten de mannen en vervolgen onze weg.
Het is hartje zomer, maar het lijkt wel herfst. Het terras, waar ik een tafel gereserveerd had om te gaan eten onder de prachtige leilindes, blijkt wegens stortregens en windstoten niet in gebruik te zijn, dus we krijgen binnen een plekje toegewezen en genieten alsnog van ons gezamenlijke diner. “Het was wel flauwe kipsaté”, zegt vriend X. na afloop: “het leek wel ongemarineerd. Het was eigenlijk niet te vreten”. We rekenen af. Het zal wel iets met de mooie serveerster te maken hebben dat hij besluit om op haar vraag of het ons gesmaakt heeft bevestigend te antwoorden. Hij neemt over het algemeen geen blad voor de mond. Eenmaal buiten steekt hij een sigaret op en start de auto. De stemming zit er goed in als we huiswaarts keren.
Als de laatste dag van mijn mini-vakantie aanbreekt, zet ik het weer op een lopen. Het is nog steeds regenachtig, maar ik heb frisse lucht nodig. “Ga je mee wandelen?”, vraag ik aan vriend Y. Hij ligt in bad en is niet van plan daar de komende uren uit te komen. Hij overdenkt zijn leven daar, ik doe dat meestal lopend. Ieder z’n meug. Ik trek m’n wandelschoenen aan, zet muziek op mijn oren en ga er alleen op uit.
Onderweg passeer ik een terras, waar iemand langs de rand een beetje vreemd staat te wiebelen en weesgegroetjes staat te doen. Ik vermoed dat hij stijf staat van de drugs. Ik passeer hem zonder op of om te kijken. Hij loopt een klein stukje achter me aan en ik zie in mijn ooghoeken dat er twee mensen van het terras opstaan om te kijken wat die vreemde snuiter gaat doen. Het voelt niet comfortabel. Ik geef wat gas bij en schud hem af.
Ik kijk niet meer achterom en loop door het stille centrum. De winkels zijn al een tijdje dicht. Ik stap de supermarkt in om avondeten te kopen. Foute timing, boodschappen doen op etenstijd. Ik leg de helft van mijn verzameling nog vóór de kassa terug in de schappen. De spijtoptant in mij is enige tijd geleden uitgezwaaid.
Met een tasje vol zet ik de terugweg in, op weg naar de ijssalon. Wat kan mij het schelen, ik neem gewoon zelf een ijsje op deze laatste vakantiedag. Als ik de hoek om stap, een stille straat in, komt mij die vreemde snuiter tegemoet. Er is geen ontkomen aan. Ik recht mijn rug en versnel mijn pas. Als ik halverwege ben, gaat hij opzichtig staan plassen in de voortuin van een willekeurige woning. Niemand die het ziet, althans, niet iemand die erop reageert. Hij staat te tollen op zijn benen. Ik nader en passeer met een ruime bocht. Dan draait hij zich om en haalt zijn geslacht terug uit zijn broek. Een grote lach komt op zijn gezicht, er ontbreekt minimaal één voortand. In de wetenschap dat ik er alléén loop en dat ik niets bij me heb om me mee te verdedigen als alleen een doos kwark en een krop sla slik ik alle gevatte opmerkingen in. Mijn hart klopt in mijn keel.
Zoon 2 heeft me geleerd hoe ik me kan verdedigen, hoe en waar ik iemand een rake klap kan uitdelen, maar ik hoop het nooit te hoeven gebruiken. Het ziet er lullig en vies uit, zo’n dakloze piemel aan een volwassen, kansloze kerel, die het kennelijk ontzettend opwindend vindt om deze op straat tevoorschijn te toveren voor een beperkt publiek, bestaande uit welgeteld één ongeïnteresseerde rolmops van middelbare leeftijd. Ik heb nooit eerder een potloodventer gezien, het is geen aanrader voor wie nog moet gaan eten.
Hij roept nog wat. Ik versta hem niet en kijk niet om. Ik maak me uit de voeten en meld het voorval even later telefonisch bij de politie, die toezegt een surveillanceauto te sturen.
Gelukkig is het druk in de ijssalon. Ik neem de tijd om te beslissen wat ik zal nemen. Mijn hartslag zakt terug naar een normale waarde. Ik wandel rustig huiswaarts en tik de elfduizend passen af.
Ik ben dan wel mijn eigen vrijheid aan het inkleuren, maar dit zijn niet de potloden die ik daarbij zocht.
Damien Rice: colour me in
4 reacties
Zoon 2 · 6 september 2021 op 18:06
Fijn dat de zelfverdedigingslessen (en onvermijdelijke blauwen plakken die daarbij komen kijken) dan nog enigzins geholpen hebben. Echter weet ik ook zo snel niet wat de beste techniek is voor het afwimpelen van een zwerver die met z’n geslachtsdeel staat te zwaaien op de hoek van de straat. Gelukkig hebben we voor die situaties de heren van waakzaam en dienstbaar in het leven geroepen!
Wen. · 6 september 2021 op 18:18
😂😂😂
Die blauwe plekken waren niet misselijk inderdaad 🙈
Esther · 9 september 2021 op 23:40
O gatver, ik weet niet of ik mijn lach in zou kunnen houden…
Wen. · 10 september 2021 op 06:12
Dat gaat vanzelf, als je er in je eentje loopt.