“Het is echt moeilijk”, appt mijn taalmaatje me: “ik wil zo graag helpen, maar het mag niet”. Ik lees zijn tekst. Hij plaatst er verdrietige icoontjes achter. Hij doelt op de gevolgen van het natuurgeweld in Turkije en Syrië. Hij mag, gezien zijn status, niet naar zijn geboorteland terugkeren om te gaan helpen waar het zo nodig is. Het frustreert hem.
Een paar dagen geleden zag ik de paniek in de ogen van mijn Turkse buren. Busjes reden af en aan de straat in en uit, werden volgepakt met kachels, dekens, flessen water, warme truien en jassen. Mensen omarmden elkaar. Verbroedering alom. Ik doneerde dekbedden en slaapzakken. Een andere buurvrouw laadde blikvoer op. De straat-app werd een hulplijn voor goederen en geld. “Mijn familie is niet gewond, maar op de vlucht naar veilig gebied”, vertelt mijn buurvrouw. Ik zie diepe groeven in haar voorhoofd. “Ze hebben alles achter moeten laten en zijn met niets vertrokken. Ik weet niet waar ze nu ongeveer zijn”. Ik luister, maar haar woorden gaan mijn voorstellingsvermogen te boven. Op tv zijn het beelden, die afschrikwekkend zijn en ver van ons bed. Maar hier, tussen de familie van de gedupeerden, voel ik de spanning, de onmacht en het verdriet. Ik kijk met bewondering naar de hands-on mentaliteit en de gedrevenheid waarmee onderlinge hulp wordt geregeld.
In mijn app verschijnt een mooi filmpje van zoon 1, die met een gehuurde tuktuk door Sri Lanka rijdt. Er komen foto’s van zoon 2, die geniet van een workation op Kaapverdië. Ik ben blij dat het goed met ze gaat en stuur ze allebei een berichtje terug. Zij volgen het nieuws daar ook. “Mam”, appt zoon 1 even later: “er ligt nog een waterdichte winterjas van mij bij jou op zolder, geef die maar aan de buren voor hun hulpactie. Het is een heerlijke warme jas. Nou, ik ga weer rijden hoor, doei, tot later”. Zo gezegd, zo gedaan.
Twee dagen later trek ik de voordeur achter me dicht om te gaan wandelen, als mijn oog valt op de vlag, die de overburen prominent aan de vlaggenstok op hun voorgevel hebben gehesen. Het is de bont geblokte carnavalsvlag. Er hangen serpentines aan, ballonnen, lampjes en felgekleurde attributen. Het huis van de overburen ligt recht tegenover het huis van mijn Turkse buren. Ik sta even stil en neem het tafereel in me op. Het schept verwarring. Het irriteert me zelfs, terwijl het mijn zaak niet is. Zowel mijn overburen als mijn Turkse buren zijn vriendelijke mensen.
“Je kunt natuurlijk niet je hele leven stil leggen omdat er een ramp is gebeurd daar”, zegt een collega. “Er is altijd wel ergens brand op de wereld. Betekent dat dan, dat je het leven hier niet meer mag vieren?”. Ik luister en huiver. Ze heeft wel een punt. Waarom voel ik dat conflict wel in mijn borstkas? “Het helpt ook helemaal niks, als wij hier gaan zitten simmen”, zegt een ander. Dat klopt ook. “Tja, het leven is nou eenmaal niet eerlijk”, zegt vriend X. berustend. Die zin heb ik ooit eerder gehoord en slaat alles lam. “Ik kijk bijna geen nieuws meer, ik word er zo rot van”, zegt vriendin K.: “we kunnen toch niets doen”.
Het is niet dat ik een mondiale grafstemming wil prediken, verre van dat zelfs, maar ik pleit wél voor wat ingetogenheid. Voor begrip, dat er zoveel mensen in onze directe nabijheid zijn die diep verdrietig zijn. Die geliefden zijn verloren. Die met man en macht proberen te helpen daar waar het kan. Die lijdzaam toekijken hoe groot de chaos ter plaatse is, maar die niet fysiek mogen gaan helpen. Van wie familieleden diep onder het puin liggen. Die niets horen van hun geliefden en niet eens weten of ze nog in leven zijn. En terwijl die sidderingen in onze samenleving zó voelbaar zijn, maakt Zuid-Nederland zich op voor het carnaval. The show must go on.
Het is inmiddels meer dan twintig jaar geleden dat zoon 3 geboren werd. Naast mij lag een dame, die op dezelfde dag bevallen was van een levenloze tweeling. Het roomwitte gordijntje om haar bed temperde geen enkel geluid. Haar diepe gesnik ging me de hele nacht door merg en been. De gezonde baby’s, die waren geboren bij twee andere moeders en bij mij, werden die nacht op de couveuse-afdeling gelegd. Niet omdat wij onze zuigelingen niet wilden koesteren, maar uit compassie voor de moeder van de twee levenloze kindjes. Niemand van ons klaagde daarover.
Als je in carnavalsgebied woont, is het als vloeken in de kerk om te vragen of het misschien wat minder mag. Of het niet grotesk op straat hoeft, maar alleen in de daarvoor ingerichte kroegen of zalen. Achter gesloten deuren in ieder geval. Het is geen misgunnen, maar juist naar een manier zoeken waarop het één naast het ander kan bestaan.
Ik slik mijn woorden in, zoals ik dat met zoveel dingen doe die onder mijn deksel broeien. Het zal de leeftijd wel zijn, dat ik zo gevoelig word voor alles wat er in de wereld gebeurt en me soms onmachtig voel om die dingen gevoelsmatig gecombineerd te krijgen.
Na een wandeling van ruim anderhalf uur steek ik de voordeursleutel in het slot. Het is inmiddels donker. De vlag van de overburen klappert ongecontroleerd tegen de voorgevel. Het lichtsnoer werpt een bijzonder licht op de twee clowneske maskers, die aan de vlaggenstok zijn gebonden. Het gezicht van mijn Turkse buurvrouw, die net haar gordijnen sluit, wordt hierdoor eveneens zijdelings verlicht. We zwaaien naar elkaar. Met plaatsvervangende schaamte trek ik de voordeur achter me dicht.
Band Aid: we are the world.
0 reacties