“Mam!”, jubelt hij door de telefoon: “we hebben dat appartement gekregen!”. Ik luister en grijns. Lucky birds zijn het. Allebei een stevige studie afgerond, een mooie baan en een inkomen waar het mijne een paar keer in kan draaien en keren. Hij is blij. Hij houdt van reuring, dynamiek en prikkels. Onze provinciestad biedt te weinig naar zijn zin, dus het komt goed uit dat zijn werkgever besloot naar Mokum te verhuizen.
Zelfs hun verhuizing wordt gefaciliteerd door zijn baas. En zo komt het, dat ik een paar weken later op mijn gemakje afreis naar de hoofdstad. Ik kom er graag, maar veel te weinig. Hij staat me op te wachten bij de tramhalte. We begroeten elkaar en ik wandel met hem mee. De zon staat hoog aan de hemel en de stemming is opperbest. “Leuk dat je er bent mam!”, zegt hij en hij geeft me een kus.
We kuieren tussen de gigantische nieuwbouwblokken door. “In dit water verzuipt er nogal eens één”, zegt hij, terwijl hij naar het kanaal wijst. “Ze vissen hier regelmatig iemand op. Sinds ik hier woon zijn er al een stuk of vijf gevonden. Te water geraakt, beetje te veel alcohol misschien”. Hij grijnst. Het boezemt me als moeder echt vertrouwen in, zo’n opgewekte en grenzeloze omgeving.
De appartementen in deze wooncomplexen kosten een vermogen; ik zou er niet kunnen wonen, zelfs niet in het kleinste woondoosje. Toch zijn alle woningen hier verhuurd en staan er voor jou tien andere huurders op een wachtlijst. Rare wereld.
Enorme kantoorpanden tekenen zich af tegen de blauwe lucht, een lieflijke bakkerij in een bewaard gebleven oude boerderij middenin de bouwput maakt het geheel wat vriendelijker. “Hoeveel mensen wonen hier?”, vraag ik mijn zoon, die er als Man of the World probleemloos en doelgericht over de smalle paadjes sluipt. Het ontbreekt hem nog nét aan een tattoo en een hipsterknotje. Er staat zoveel hoogbouw dat de zon de grond niet bereikt en dat je alleen de blauwe lucht kunt zien als je op je rug gaat liggen. “Ik geloof iets van achttienduizend”, antwoordt hij. Heel Weesp op een postzegeltje grond.
Te midden van al die hoogbouw staat zijn betonblok. Hij leidt me naar binnen door een robuuste, stalen toegangsdeur. “Het lijkt een beetje op de gevangenis”, zeg ik, als ik tientallen uniforme voordeuren zie met eenzelfde zwartwit huisnummerbordje ernaast. Ik maak geen vrienden hier. We gaan zijn appartement binnen en ik bewonder de mooie strakke, efficiënt ingerichte ruimtes en het enorme balkon. Hij kijkt er blij bij. “Mam, kom maar eens logeren hè. Je kunt ook komen als wij op vakantie zijn. Kun je lekker de stad in”. Ik knik. Dat is een goed idee! “Binnenkort gaan we naar Thailand, zeg het maar als je hier wilt komen”, zegt hij. Ik zie kansen, als ik tenminste de goede straat ooit nog terug kan vinden in dit doolhof van op elkaar lijkende gebouwen. En als ik dan toch verdwaal in het donker, dan is het zaak te voorkomen dat ik een paar dagen later gedregd moet worden.
Als ik laat in de middag door de binnenstad wandel, stuit ik op de Grote Kerk. Met spandoeken en vlaggen wordt De Grote Indonesië-tentoonstelling aangekondigd. Ik twijfel even, zal ik naar binnen gaan? Het interesseert me enorm, zeker gezien de voorgeschiedenis van wijlen mijn vader, die in de Koloniale oorlog als jongste soldaat op exercitie ging naar Indonesië en jaren later zwaar getraumatiseerd terug kwam. Nazorg bestond toentertijd niet, hij werd gewoon aan zijn lot overgelaten. Hij vertelde ons verhalen, over de Indonesische bevolking en de Jappenkampen. Over de natuur daar, over de helikopervluchten en de gruwelijke gebeurtenissen die nooit meer uit zijn hoofd zouden gaan.
Ik besluit om door te lopen, met in gedachten mijn vader, die misschien principieel niet naar binnen zou zijn gegaan in deze Grote Kerk. Bij mijn volgende bezoek aan de stad zal ik wél gaan kijken, maar ik tippel nu rustig verder in de vrolijke winterzon, door de Negen Straatjes en langs het water. Ik begrijp de liefde van mijn zoon voor deze stad. Het ruikt hier overal naar wiet, de voertaal is Engels, er is geen kledingvoorschrift en het botoxgehalte is hoger dan de gemiddelde leeftijd. Fietsers en wandelaars krioelen vriendelijk door elkaar heen, een enkele auto toetert. Toeval bestaat; een groep uitgelaten Japanse toeristen marcheert me in sneltreinvaart voorbij. Ze gunnen zichzelf geen tijd om rustig om zich heen te kijken en te genieten. Er zijn allerlei kleine winkeltjes, vintage en hippe exclusiviteit wisselen elkaar af. Het bruist hier.
Verzadigd en goed gehumeurd verlaat ik later de stad. Met muziek in de auto en de zon op mijn snuit. Terug naar de Provincie, naar het huis met de tuinen, waar de auto gratis en pal voor de deur geparkeerd kan worden. De stad met in totaal bijna net zoveel inwoners als in die ene wijk waar zoon 1 woont. Zonder metro en tram. Met ouderwetse stadsbussen en een klein stadscentrum, waar mensen spontane gesprekjes met elkaar voeren, er nog lieflijk naar je geglimlacht wordt als je voorbij wandelt en waar de caissière van de HEMA me bij naam kent. Waar het leven doorgaans in een lagere versnelling gaat. De tijd glipt toch al als los zand door mijn vingers.
Het zal vast de leeftijd zijn. Ik slenter wel door de paden en de lanen. Laat mijn kind nu maar gelukkig zijn met zijn snelle leven in dat Yuppenkamp van Sodom en Gomorra.
Shania Twain: unhealthy
4 reacties
Johan · 29 januari 2024 op 07:06
Wat je zegt, we zouden meer naar Amsterdam moeten gaan.
Wen. · 29 januari 2024 op 21:54
En niet alleen naar Ajax gaan kijken hè 😁
Esther · 30 januari 2024 op 20:47
Wat heerlijk dat hij het zo voor elkaar heeft zoals hij het graag wil!
Wen. · 3 februari 2024 op 16:41
Die stralende snuit is echt leuk :-). Het gaat hem voor de wind. Trotse moeder hier.