“Mam, wanneer maak je de afspraak bij de opticiën?”, vraag ik. Ze kijkt me aan met haar vochtige, rooddoorlopen ogen, waaronder gezwollen vochtzakken hangen. “Dat ga ik heus wel doen, hoor”, antwoordt ze: “in de herfst. Nu is er nog licht genoeg, maar straks kan ik echt niet meer lezen”. Ik zucht. Mijn moeder denkt dat ze morgen aan de beurt is voor een staaroperatie aan een versleten oog. Een waar het regionale ziekenhuis niet meer aan durft te beginnen. Op de eettafel ligt een enorme stapel ongelezen foldermateriaal, de kalenders in huis staan nog op 2023. De legpuzzel van een familiefoto zit een jaar na dato nog onaangeroerd in het folie. De krant ligt opengevouwen op haar voetenbankje, maar ik betwijfel of ze daarin nog kan lezen.
“Komende donderdag brengt I. je naar je nichtje in Ugchelen”, herhaal ik: “en ik kom je dan zondag ophalen”. Ze knikt. “Ik heb zo’n zin om weer eens weg te gaan”, zegt ze en ik voel me een slechte dochter. Met een fulltime baan, een stapel kinderen en een sociaal leven ben ik minder vaak beschikbaar voor mijn moeder dan nodig is. Ze is veel alleen en voelt zich dan ook eenzaam. Maar wat we ook aandragen, ze keurt al onze initiatieven af. “Dit is wel de laatste keer, dat we jou zo vervoeren. Je kunt namelijk ook met een taxi”. Ze zucht. De twee taxipassen die we voor haar hadden geregeld heeft ze ongebruikt laten verlopen. “Ik ga niet met de taxi”, moppert ze: “je denkt toch zeker niet dat ik daarin ga zitten? Een taxi is voor oude mensen hè”. Mijn mondhoeken krullen omhoog. “En wat ben jij dan, mam?”, vraag ik haar. Ze sist van ongenoegen. “Als je nicht naar jou komt, komt ze toch ook met de Valys?” zeg ik: “wat is er nou makkelijker dan dat. Je stapt in voor de deur en je wordt weer voor de deur afgezet”. Ze kijkt me geïrriteerd aan en schudt alleen van ‘nee’.
“Heb jij iets van mama gehoord?”, appt mijn zus op de bewuste donderdag. Ik ben aan het werk. “Nee”, antwoord ik: “want?”. Ze is niet op de afgesproken tijd op de afgesproken plek. Haar mobiele telefoon uit het jaar nul zit ergens onderin een tas. Het duurt lang voordat ze hoort dat er een leuk muziekje uit haar tas komt en haar telefoon opdiept. “Waar ben je, mam?”, vraagt mijn zus: “ik zie je nergens?”. Dat klopt. Ergens tussen de woonplaats van mijn zus en mijn werk blijkt mijn moeder op een station te staan. M’n zus trapt haar auto aan en rijdt plankgas naar het desbetreffende station om haar in te laden en alsnog weg te brengen. We proberen te achterhalen wat er nu gebeurd is, maar nog voordat we vier dagen verder zijn, kent het verhaal al dertien verschillende versies.
Zondagmorgen vroeg rijd ik van huis weg. Aan de A2 wordt gewerkt en ik verwacht gedoe onderweg. Het is koffietijd als ik bij mijn moeder en haar nicht arriveer. Ze zijn allebei blij en doodop. “We hebben zó genoten!”, zegt de nicht van m’n moeder: “het was fijn om elkaar te zien”. Het zijn mensen van de dag. De nicht is door een recente ziekenhuisopname als een veertje geworden, die bedachtzaam manoeuvreert achter haar rollator. Af en toe knipoogt ze naar mij, als mijn moeder in herhaling valt of foute informatie geeft. “Kom mam”, zeg ik, na de koffie: “ik breng je naar huis”. Ik maak op de valreep nog een portretfoto van de beide dames. Je weet tenslotte maar nooit of er een volgende keer komt.
We doen er lang over, heel lang, om de 250 km. af te leggen naar het huis van m’n moeder. Wegwerkzaamheden, niet alleen op de A2 maar ook op parallelwegen, jagen me op diverse plaatsen de rimboe in, waarna het aansluiten is op de wegen die wél toegankelijk zijn. Mijn moeder vertelt honderduit. Over de heenreis, die in haar ogen vlekkeloos ging, over een bezoek aan de orthopeed waar ik zelf ook bij was, over jeugdvakanties die ik zo dikwijls beschreven heb gekregen dat ik ze kan uittekenen. Ik kijk af en toe opzij en hoef alleen maar te knikken of “ja” te zeggen. Als ik haar op een tiental parachutespringers in de hemelsblauwe lucht wijs, blijkt ze er geen één te kunnen zien, zelfs niet de felrode en stralend spierwitte, als we er nagenoeg onderdoor rijden. “Mam, denk je nog aan die afspraak bij de opticiën?”, vraag ik haar en ze knikt.
Eenmaal bij mijn moeder strek ik even de benen voordat ik aan de rit naar huis ga beginnen. Ik zet een kopje thee voor ons allebei. Als ik haar antieken broodkast open om theeglazen te pakken staat er, midden op de plank tussen het kostbare servies en het glaswerk in, een rol beschuit. In de logeerkamer, waar een bureau staat met een defecte computer, liggen stapels oude tijdschriften. Bovenop één van de stapels staat een doos crackers. “Mam”, zeg ik even later, als we op haar balkon zitten: “ik ben een beetje bezorgd over je”. Ze houdt haar adem in. “Ik vind dat je zoveel vergeet en dat je alles zo dikwijls herhaalt’. Ze neemt een slok van haar kokend hete thee. “O”, antwoordt ze: “nou, daar merk ik anders helemaal niets van”. Nee, dat klopt, dat is nou juist het probleem. Ik slik mijn woorden in. Ik heb lang gedacht dat ik het niet goed zag, sparde erover met de omgeving, maar nu neemt het wel echt serieuze vormen aan. Hulp wil ze niet. Ze is zo halsstarrig. Met een reisafstand van meer dan honderd kilometer kan ik niet snel ter plaatse zijn. Ik voel me onmachtig. Met maar één zus is de spoeling te dun.
Net vóór het avondeten stap ik in mijn auto. Mijn hoofd tolt. Wat kunnen we doen, waar vinden we hulp, hoe organiseren we dat buiten haar medeweten om? Of laten we het op z’n beloop totdat er acute interventie nodig is? Ik heb het antwoord niet. Ik vind beide keuzes slecht.
De volgende ochtend ben ik weer voor dag en dauw op pad naar mijn werk. Rond koffietijd gaat mijn telefoon. Het is mijn moeder. Ik schrik, want tijdens werktijd bellen we niet zomaar voor de lol. “Wat is er?”, vraag ik zachtjes, midden in het grote kantoor. “Ik heb zo’n vreselijke ochtend”, moppert ze en ik wandel even een rustige gang in. “Wat is er dan?”, vraag ik haar en ik zet me schrap. “Mijn computer is kapot”, zegt ze. Er valt een stilte. “Maar mam, dat was ‘ie toch de hele week al? Dat weet ik toch?”. Stilte. “Ik heb een druk weekeind gehad hoor, ik was namelijk in Ugchelen. Ik stond vanmorgen op, toen ging het wel, maar met koffietijd kon ik geen pap meer zeggen. Hoe moet ik nu geld op mijn lopende rekening zetten?”, vraagt ze. Ik laat het gebeuren. “Woensdag komt er een nieuwe computer voor je”, zeg ik, in een poging om haar te kalmeren. “Dat is al over twee dagen. Ik heb al aan je kleinkinderen laten weten dat je geen mails kunt lezen op dit moment. Heb je intussen geld nodig voor je boodschappen? Dan maak ik wel wat aan je over. Ik bel je straks in mijn pauze even terug, goed? Ik ben nu aan het werk”. We verbreken de verbinding en ik ga verder waar ik gebleven was, maar nu met m’n moeder in m’n achterhoofd. Ik weet niet hoe het verder moet.
Ook mijn moeder wil graag oud worden. Dat is haar inmiddels trouwens al aardig gelukt. Haar tussenwervelschijven zijn allemaal weg, ze is krom gegroeid en komt niet meer boven de 1.60m uit. Haar verbeende handen met de kromme vingers, haar pijnlijke enkels, de waterige ogen en de totaal versleten knie beperken haar fysiek in hoge mate.
Maar nu drijft ze ook nog op een andere manier van ons weg. Een onomkeerbaar proces, waarop we geen invloed kunnen uitoefenen. We staan erbij en kijken ernaar. Daar hebben wij als dochters misschien meer last van dan zij zelf.
Dat is dan nog een schrale troost.
(Veldhuis en Kemper: Als ik het niet meer weet)
Laat je mij dan nog de foto’s zien
Van ons samen in december, bij de zee
En als ik ooit iets minder lach, misschien
Beloof je dan te lachen voor ons twee
4 reacties
Iris van Liere · 25 augustus 2024 op 19:53
Oh zussie, zussie
Wen. · 25 augustus 2024 op 21:28
♥️
Corina · 29 augustus 2024 op 17:22
Denk aan jullie 🍀
Wen. · 30 augustus 2024 op 11:25
😘