Droedelen

En weet je wat het is”, zegt ze me: “nu loop ik hier”. Ik luister. Ik hoor de wind die zachtjes in de microfoon van haar telefoon blaast. “Het inloophuis is dicht. Geldkwestie”. Ik hoor haar snikken. “Zat je anders vaak in het inloophuis?”, vraag ik haar. Ze bevestigt. “Elke dag. Het was er zó fijn. Je kon er voor een prikkie een bakje koffie krijgen. Sommige mensen lazen daar oude kranten of boeken, anderen deden een spelletje. Je kon er ook creatieve dingen doen, bloemstukjes maken, haken, houtbewerken en zo. En je kon er tafeltennissen”. Ik luister, zij vertelt verder. “Iedereen die daar binnen kwam was bijzonder. Dat zag je meteen, maar niemand stoorde zich eraan. Er waren mensen met één been of één oog, er waren mensen die helemaal koekoek waren, jong en oud, verslaafd, afgekeurd, veroordeeld, alles liep door elkaar heen. Niemand deed iemand anders kwaad, je werd niet bekeken en er werd veel gelachen. Aan het einde van de dag, zo rond vijf uur, ging het dicht en moesten we naar buiten, of naar huis. Voor mij is dat nog een kamer met een bed in een woongroep, maar voor een ander is dat een kartonnen doos ergens onder een viaduct. We wisten dat we elkaar de dagen erna wel weer zouden zien en dan weer aan elkaar zouden vragen hoe het gaat”.

Ik probeer me het leven voor te stellen zoals zij dit leidt. “Maar ja, nu is het huis dicht en nu lopen we dus allemaal over straat hè. De één nog gekker dan de ander. Koud buiten, regen, sommigen hebben niet eens een plek om te schuilen”. Ze huilt weer. “We deden geen vlieg kwaad in die gezamenlijke ruimte”, zegt ze snikkend. Met een kort hum-metje laat ik haar weten dat ik nog steeds luister. Ik blijf zo dicht mogelijk bij haar en wacht tot het snikken wat vermindert. “Weet je”, vervolgt ze: “het gaat allemaal over geld. Dat stomme kutgeld. De mensen die in het huis werkten deden dat bijna allemaal vrijwillig. Het gebouw was oud en vervallen, maar het was er warm en knus. Met een paar lampen, een tafel en wat stoelen van de kringloper kom je een heel eind hè. Niemand stelde eisen aan de inrichting. Een kopje koffie was er voor iedereen te krijgen, soms zelfs met een plakkie cake of zo. Net als een boterham. Gewoon, met kaas en ham, niks bijzonders. Maar wel met z’n allen aan de tafel. Beetje praten, beetje bekvechten, lachen ook. Het maakte mijn dag. Wat moet ik nu de hele dag doen?”. Er valt een stilte. Ik voel haar verdriet en zij voelt mijn onmacht.

Het is diep triest, dat dit soort initiatieven allemaal wegbezuinigd worden in onze samenleving, waarin het zó nodig is om naar elkaar om te zien. Waarin een kopje koffie en een gesprek zomaar het verschil voor iemand kunnen maken. Wanneer je een inloophuis sluit, betekent dit niet dat de bezoekers in rook opgaan, maar dat ze -en als ik haar goed beluister zijn het véél mensen- vervolgens doelloos over straat zwalken, her en der overlast veroorzakend, wachtend tot de dag om is, zoekend naar een beschutte plek om te slapen en de volgende dag weer van voren af aan te beginnen.

Terwijl ik geconcentreerd naar haar luister, leiden mijn handen een eigen leven. Met een pen teken ik eindeloze rondjes op een blaadje in mijn schrift. In vrije, organische vormen ontwikkelt zich een pointillistisch schilderijtje, terwijl mijn gedachten tegelijkertijd uitstapjes maken naar oplossingen; hoe zouden we zulke problematiek het hoofd kunnen bieden? Hoe organiseer je laagdrempelig een onderkomen voor mensen die verlangen naar een beetje warmte en aandacht? Of voor mensen die hunkeren naar een maaltijd en een kopje thee? Hoe bereik je de mensen die het écht nodig hebben?

Wat ga je nou vandaag doen?”, vraag ik de dame aan de telefoon. Er valt een stilte. “Weet ik veel”, antwoordt ze rustig: “ik was vanmorgen al heel vroeg bij de supermarkt, maar de broden van gisteren waren al op. Ik zag een meneer weglopen met drie broden onder zijn arm. Ik wilde hem naroepen dat ik hem een asociale eikel vond, maar ik deed het niet. Helpt toch niet”. Ik glimlach. “Heb je wel wat anders kunnen kopen om te eten?”, vraag ik haar. “Ja, ik heb wel een halfje brood gekocht”, antwoordt ze: “maar als ik daar anderhalve euro voor moet betalen, dan kan er geen beleg meer op, dus ik eet de komende dagen alleen droog brood. Hopelijk is er morgen nog wel iets goedkoops in het rek te vinden, als die egoïstische zak er tenminste niet weer is”. De impact van haar woorden is groot, want ik heb zeker vier halve broden op voorraad in mijn vriezer liggen.

Het is moeilijk om het kaf van het koren te scheiden. Er zijn altijd weer mensen die het systeem van iets overlaten voor een ander niet goed (willen) begrijpen. Zo wordt het Geven en Nemen-kastje op mijn werk met enige regelmaat leeggehaald door een dame die, gewapend met een grote shopper, in één klap de planken leegtrekt. Zij zal misschien ook hoge nood hebben en ze mag ervan pakken, maar het is niet de bedoeling dat ze álles meepakt. Dat staat er met grote letters op: neem wat je nodig hebt, maar laat ook iets over voor een ander. En hoe idealistisch je ook bent, bijvoorbeeld met het neerzetten van zo’n kastje of het doneren van allerlei artikelen, je ontkomt er niet aan dat er mensen zijn die het oneigenlijk gebruiken. Dat frustreert, maar ik weet niet of en hoe het te voorkomen is.

Met dat in mijn achterhoofd kijk ik kritisch naar de Paasreclame van de Jumbo. Het is ongetwijfeld heel grappig en goed bedoeld, maar in de huidige tijdsgeest is het lastig te plaatsen en achterhaald. Waarom al die overdaad op tafel als er zoveel mensen zijn die ver onder de armoedegrens leven? Als het iets soberder kan, al is het maar een heel klein beetje, dan blijft er ook nog wat over om uit te delen. Boodschappen doen is tegenwoordig een helse klus als je niet veel te besteden hebt. Arjen Lubach maakte er in zijn show een mooi item van; doordat wij allemaal graag A-merken nemen en ons helemaal stekeblind staren op aanbiedingen (sigaren uit eigen doos), houden we zelf onze prijzen hoog. Wakker worden, het kan anders!

Ik ga maar een beetje door de stad wandelen”, zegt de dame aan de telefoon als ze merkt dat ik het gesprek wil gaan afronden: “als ik afleiding zoek heb ik minder honger. En dan voel ik me ook minder rot. Misschien kom ik iemand uit het inloophuis tegen voor een praatje. En anders ga ik terug naar mijn kamer. Ik heb nog wat soep staan van gisteren. Over drie dagen heb ik weer een afspraak met mijn begeleider, ik mag iedere donderdagmiddag een half uurtje met haar praten. Ze is heel lief en ze begrijpt me goed. Ik wil eigenlijk veel vaker met haar praten, maar dat kan niet, daar is geen tijd voor. Dat snap ik wel hoor, iedereen wil met haar praten”. Ze bedankt me voor het fijne gesprek en we verbreken de verbinding. “Een half uur per week”, zeg ik hardop tegen mezelf: “dat is véél en véél te weinig”.

Ik neem een korte pauze om het gesprek te laten bezinken en kijk om me heen. De kaarsen branden. Er staat een grote kop lavendelthee voor mijn neus. De muziek staat heel zachtjes aan. Ik zit met mijn benen onder mijn billen gekruld op de bank. Mijn blaadje is helemaal vol-gedroedeld. Het papier krult naar binnen van de druk die ik heb uitgeoefend op het blad en de inkt waarmee de vormen zijn gemaakt. Als ik er een stapel boeken op leg wordt het wel weer glad.

Ik bewaar ze tegenwoordig wel eens, mijn pennenstreken, al weet ik zelf niet goed voor wie en waarom. Ze zijn niets waard, maar weerspiegelen mijn hersenspinsels zéér to the point.

En mochten mijn droedels nou ooit (postuum) tóch van waarde worden, dan doneer ik de opbrengst bij deze aan een nieuw, liefdevol inloophuis.

Poets of the fall: where do we draw the line?

The dance of flames and shadows in the street
Make poetry nobody’s ever heard
The weight of loneliness stands on your feet
The cage already there around the bird

What does tomorrow want from me
What does it matter what I see
If I can’t choose my own design
Tell me where do we draw the line

0 reacties

Geef een reactie

Avatar plaatshouder

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Cosy